IRAN April 2014
Donderdag 3 april
Om vier uur, ruim op tijd, is iedereen op post in Zaventem, veilig onder de vleugels van de leider. Iedereen is er klaar voor. We hebben ijverig over Iran gelezen en een aantal onder ons slagen er zelfs in om de Sassaniden en de Safaviden uit elkaar te houden, a fortiori om ze niet te verwarren met de Achaemeniden, de Seleuciden, de Abassiden en dies meer.
Inchecken bij Turkish Airlines is vooral wachten. Gelukkig komt een personeelslid zich ermee bemoeien, anders was het te snel gegaan. De eerste sarcastische opmerkingen vallen… altijd uit dezelfde monden. Negen mensen ademen opgelucht wanneer blijkt dat hun visa, die om ondoorgrondelijke redenen maar 11 dagen geldig zijn, probleemloos aanvaard worden.
We, tenminste sommigen onder ons, drinken een laatste biertje. Hen staan twee weken zware ontbering te wachten.
De vlucht naar Istanbul is geen succes: een uur vertraging, turbulentie, onvriendelijke bediening, stikheet aan boord, zieke passagiers en dus smerige toiletten.
In de luchthaven van Istanbul, heel druk zelfs op dit vroege uur, is geen behoorlijke drank te vinden. Daar begint de Grote Ontbering al! Maar de vlucht naar Teheran verloopt comfortabel.
Vrijdag 4 april
Zodra het vliegtuig stilstaat bij de gate halen onze dames hun hoofddoeken boven. Ze zien er meteen een stuk mysterieuzer uit… zoals een vrouw er een beetje hoort uit te zien, denken wij; maar dat houden we wijselijk voor ons. Ook hier glijden we zonder problemen door de visa-controle. Een grote hoge luchthavenhall – Zagen we die niet in de film Argo? – weinig volk en daar staat onze gids: Hamid, glimlachend, handjes schudden… maar niet van de vrouwen! We zijn in Iran en hij is moslim.
Het is zes uur. Buiten overvalt ons ineens de schrale koude lucht – 3 graden! – uit een heiige blauwe hemel. Droogte zo ver als het oog reikt, zand, verre heuvels.
Over een verzorgde drievaks-autoweg naar Teheran, een uur ongeveer. Betonnen skeletten van halfafgewerkte gebouwen. Het mausoleum van Khomeini, reusachtig maar ook in de steigers.
Teheran is vooral een eindeloze verzameling van woonblokken, dambordpatroon, inspiratieloos, zandgrijs zoals de kleur van de woestijn. Vijftien miljoen mensen moeten hier onderdak gegeven worden. En zelfs in het oude centrum staan straten en pleinen in rechte hoeken op elkaar, wel overal schoon; dat valt op.
Ferdowsi Grand Hotel doet zijn naam eer aan met een standbeeld van de dichter – wiens oude poëzie wij eilaas niet bevroeden kunnen – boven de ingang. Binnen is het hotel een “grand old lady”, in een chique jurk van vijftig jaar geleden, uitrafelende zoom, vlekken hier en daar, totaal uit de mode.
Eerste indruk van Iran: versleten maar onderhouden.
De douche doet goed. Het ontbijt ook, ook al ruikt en smaakt de koffie naar een nonnenklooster vijftig jaar – alweer – geleden.
Maar de toerist moet werken. De bus in dus naar het Nationaal Museum voor Archeologie. Dat museum is vlakbij; waarom niet lopen? Beter met de bus, zegt Hamid. De chauffeur legt zijn veiligheidsgordel over zijn schoot maar maakt hem niet vast. Iran: het land van doen alsof.
Een gebouw dat de stijl van de Sassaniden nabootst, een klein museum maar rijk aan schatten: prehistorisch aardewerk, metaalwerk vijfduizend en meer jaren oud, beeldhouwwerk uit Persepolis… Maar de hele tijd kijken we om ons heen: worden we gevolgd? Werd onze groep gefotografeerd? Of zijn we te achterdochtig?
Het Glas en Ceramiek Museum, ook vlakbij maar ook per bus, is een juweeltje, gebouwd als chic herenhuis in 1915: een gezellige tuin, een schitterend mengsel van Europese en Perzische architectuur, plafonds en muren een kantwerk van stuc, een centrale trap om schrijdend als een prins van neer te dalen, presentatiekasten een magnifieke combinatie van modern en oud. De zaal met de kasten in de vorm van gestileerde lotussen is onvergetelijk. De presentatie is zo knap dat je haast zou vergeten wat voor schatten in die kasten tentoongesteld zijn.
Lunch in het restaurant van het hotel, een buffet waar zowat de hele Iraanse keuken aangeboden wordt. Buikjes vol… dutje doen… Mag wel na een slapeloze nacht. Wie van de rust gebruik maakt om te internetten ontdekt dat verderfelijke websites als De Standaard en de BBC, naast vele, vele andere, niet toegankelijk zijn.
Door de stad naar het Golestan Paleis. Het verkeer is minder druk en minder chaotisch dan ons afgeschilderd was. Omdat het vrijdag is, zegt Hamid, wacht maar tot morgen. Teheran is goed onderhouden, overal schoon, maar hier lijkt recent niets nieuws gebouwd te zijn. Winkels zien eruit als bij ons dertig, veertig jaar geleden.
Golestan is “de rozentuin” met daarin verschillende paleizen en musea. Verschillende dynastieën en generaties shahs hebben er in gebouwen, troonzalen en marmeren tronen zichzelf verheerlijkt en voorgangers gekleineerd. Maar de stijl van de gebouwen is kil, onvriendelijk. Waar waren die grote Iraanse architecten? In het park wandelen families Iraniërs die van hun vrije dag genieten. De vrouwen dragen hoofddoeken maar ze zien er daarom niet minder verleidelijk uit… En dat lijken ze nog te weten ook.
Zaterdag 5 april
Dwars door de stad rijden naar de Sa’ad Abad tuinen in het noorden. Een moderne stad, veel verkeer, chaotisch maar minder overweldigend dan het ons afgeschilderd was. Verzorgde wegen, tunnels, fly-overs, overal schoon. En dan, onder de blauwe lucht, de besneeuwde kammen van het Alborz gebergte. Het lijkt zo vlakbij, een gigantisch hoge muur – ruim 5.000 meter – als een ijsoase net buiten de stad.
Sa’ad Abad, op 1.600 meter, ligt op de eerste hellingen naar dat gebergte toe. Als we uit de bus stappen ademen we de frisse ochtendlucht, ietsje vochtig na de regenbuien van de voorbije nacht, zalig. En het park is fantastisch, de heuvels, de lichtgrijze stammen van de platanen, het donkergroen van de cipressen… Dit is de Toverberg van Thomas Mann, zegt iemand. De sprookjesachtige schoonheid van duizend-en-een-nacht. Voor onze groep duizend-en-een-foto.
Het park is door de Pahlavi dynastie hervormd tot een keizerlijke lusttuin met paleizen en paviljoenen. We bezoeken het Groene Paleis, schitterend in Versailles-achtige stijl, waar de laatste Shah onder meer president Carter ontving. We worden er rondgeleid door een Iraanse zwartgeklede jongedame. Ze zou er devoot en vroom als een nonnetje uitzien als het niet was van de flashy oranje veters in haar schoenen, haar nauw aansluitende lange bloes en broek, de sensuele make up van haar ogen en lippen, en haar zwoele, hese stem… Hamid heeft zijn uitleg: omdat de vrouwen zich zo “zedig” moeten kleden hebben ze alleen maar hun gezicht en handen om hun charmes te laten zien.
Maar Hamid blijkt ook een gelovig Islamiet en overtuigd nationalist. Hij heeft “Twelve years a slave” gezien. Voor hem is dat Amerika. De Verenigde Staten willen ons als slaven behandelen, zegt hij. Wij Iraniërs zijn liever arm dan slaaf. Wat zeg je op zoiets?
Wandelen, het witte paleis bezoeken waar het indrukwekkendste is wat buiten het paleis staat: de hoge laarzen in brons van de laatste shah, het enige wat overblijft van een metershoog standbeeld. Kan tellen als openbare vernedering. Je voorganger met de grond gelijk maken, zijn monumenten vaak ook letterlijk, is een eeuwenoude traditie onder de heersers in dit land.
Bij de uitgang van het park wachten twee mensen op ons: een jonge Belg die in Teheran Iraanse wetenschap studeert en ook voor MO* schrijft, en Majid, een Iranees die computerdeskundige is. We trekken met hen naar een restaurant, de berg op langs een wandelstraat met alleen maar restaurants, theehuizen en winkeltjes. Teheraners houden ervan om hier hun vrije uren door te brengen. Gezellige babbelaars zijn het, de Iraniërs. En ook ons spreken ze aan, altijd gebrand op contact.
Terwijl we lunchen leren we veel bij over de Iraanse samenleving, waar Moslims vaak in feite vrijdenkers zijn, het regime werkloze jongeren betaalt om met de politie mee te werken, de Revolutionaire Wacht met de hulp van Iraanse Armeniërs min of meer het monopolie heeft van alcoholsmokkel, en de Grote Geestelijke Leiders eigenaar zijn van reusachtige plantages en andere bedrijven… Iran, het land van doen alsof.
Een vrije namiddag in het centrum van de stad, winkelstraten, de bazaar – niet echt interessant; te veel een “shopping mall”. Je oriënteren is gemakkelijk in Teheran: de besneeuwde toppen in het noorden zijn een baken die je van overal ziet. In de straten achter het hotel honderden doe-het-zelf-zaken. Geen Brico of Gamma hier; hier zijn nog middenstanders.
’s Avonds wandelen naar een restaurant enkele straten verder… en er stilaan achter komen dat je in Iran eigenlijk overal ongeveer hetzelfde op je bord krijgt.
Zondag 6 april
Drie van ons hebben grote delen van de nacht op het toilet doorgebracht… Iets mis met wat we gisterenavond hebben gegeten? Maar geen erbarmen: koffers pakken en om 9 uur de bus in.
Over verzorgde wegen en, alweer, in een verkeer dat veel ordelijker is dan ons was afgeschilderd, de stad uit. Vier uren lang over een twee-keer-drie-vaks-autoweg, door een dor landschap waar amper iets groeit naar Abyaneh, een dorpje in de bergen ruim vijftig km van de hoofdweg af. Bij de afslag een militaire post, ommuurd en met wachttorens, nagetekend uit stripverhalen over het Vreemdelingenlegioen. Er staat luchtafweergeschut; omdat hier vlakbij in de bergen kerninstallaties zijn, weet iemand.
De weg naar Abyaneh voert ons door diepe ravijnen en langs verwaarloosde landbouwterrassen. Schilderachtig maar desolaat. Nog troostelozer is de plek waar we – het is al na tweeën – lunchen: halfafgewerkte nieuwbouw, afval op straat, een hotel-restaurant waar je alleen eet omdat je honger hebt en er nu eenmaal niets anders is.
Maar het echte, oude Abyaneh, vijfhonderd meter verderop, veegt alle frustratie weg. Smalle, kronkelige straatjes, roodbruine huizen in leem en stro, voordeuren versierd – en versterkt? – met grote metalen knoppen, houten balkonnetjes, doorkijkjes onder bogen, bruggetjes, knusse binnenpleintjes, zicht op de bergen rondom. Alleen jammer van de aluminiumfolie die ze gebruiken om de daken af te dekken; het verstoort het beeld van tijdloosheid dat we onszelf graag aanpraten in dit soort Bokrijk. Het oude vrouwtje van dienst, in traditionele klederdracht, komt ons een of andere lokale lekkernij aanbieden. Behalve Hamid durft niemand te proeven. En er is ook een winkeltje… Hier komen toeristen. Alleen zij houden het dorpje in leven. Verder zijn er alleen oude mensen. Want, wat wil je, dit mag dan al een UNESCO-site zijn, wie wil nog leven in zo’n allahvergeten gat?
We rijden een tachtigtal km terug naar het noorden, naar Kashan. We zijn wat achter op het schema en bezoeken vandaag alleen nog Bagh-e-Fin, de Fin-tuin. Je begrijpt de Perzen en hun eeuwenoude traditie om tuinen aan te leggen. Het hele landschap is schraal en droog, stoffig en rommelig, kaal en dor. En dan ga je door de poort van zo’n tuin, en kijk eens wat je ziet: orde, symmetrie, bomen, struiken, bloemen, stromend water, fonteinen, fris en koel. Zo stelt een Iraniër zich het paradijs voor. Niet verwonderlijk.
Kashan is arm, tenminste dat is de indruk die we ervan krijgen doorheen de ramen van onze bus. En het wemelt er van zwarte raven, alle vrouwen gehuld in die wijde, troosteloze en vormeloze chador, streng en onvriendelijk als de tronie van de vent die hun deze klederdracht heeft opgelegd en die je, samen met zijn vals glimlachende, gebrilde collega, overal in dit land aanstaart. Big brother is watching.
Guest house Ehsan is een doolhof van kronkeltrappen met onmenselijk hoge treden waarover we moeizaam onze bagage naar onze respectieve kamers sleuren. Alles is er sober, als in een oud klooster. In de kamers loop je het best gebogen als je je hoofd niet wil stoten. De maaltijden zijn schraal, de service rudimentair… Maar het is er rustig en eigenlijk wel gezellig, en je slaapt er goed.
Maandag 7 april
Na het ontbijt, onbeholpen geserveerd op ruwe tafels en genuttigd zittend op harde, kille banken, om tien uur met de bus de stad in.
Kashan was altijd een stad van thee- en tapijthandelaars en dat is nog te zien in de herenhuizen die zij er einde 19e eeuw gebouwd hebben. Aan de buitenkant zie je alleen blinde muren in leem en stro – Perzen lopen liever niet te koop met hun fortuin; het land van doen alsof – maar een keer binnen zie je frivole architectuur, grote binnenplaatsen, monumentale trappen naar leefruimtes en gastenkamers, plafonds en muren in een kantwerk van stuc, zuilpartijen die aan het Alhambra doen denken, alles in de geelbruine kleur van de woestijn…
Onze Hamid, trouwens duidelijk niet echt vertrouwd met deze stad, leert ons het systeem van de geslachtsgescheiden deurkloppers kennen: een zware ring voor de mannen, een fijn staafje voor de vrouwen. Zo kennen de bewoners van het huis het geslacht van wie aanklopt en kunnen ze navenant bepalen wie gaat openmaken. Slim of obsessief?
We klimmen nog op het dak van het badhuis om staande tussen de bakstenen koepeltjes de stad van bovenuit te zien, te proberen de windtorens – milieuvriendelijke airconditioning – te tellen en de bergketen in het westen te bewonderen.
In een van die chique huizen, nu restaurant, nemen we onze lunch, gezeten of half liggend op de traditionele lage bedden die Iraniërs daar graag voor gebruiken (En dat lijken ze – hoe bestaat het? – nog praktisch te vinden ook). Ook het eten wordt traditioneel genoemd… al eten we eigenlijk toch weer min of meer hetzelfde als de vorige dagen.
Na de rust van de lunch over de autoweg doorheen de halfwoestijn naar Isfahan, 200 km ver. Zoals steeds gaat veel tijd verloren omdat de chauffeur zich geregeld moet gaan aanmelden bij de politieposten. Ook dat is Iran.
Isfahan… alleen de naam al… mysterie, poëzie, verleiding… Is het daarom dat de stad ons meteen bekoord? Of is het omdat Isfahan een oase is van fraaie lanen, bomen en parken?
Voor het Abassi hotel staat Jan ons op te wachten, gastvrij lachend als altijd, en Leila is binnen de check-in aan het regelen. Het hotel is pure luxe, een lobby als de ingang van een paleis, binnentuinen met bomen, hagen en bloemen, overal het parfum van violier, jasmijn en citrusbloesem, kelners verkleed als oude Perzische dienaars. De herenhuizen die we vanochtend in Kashan zagen moeten er ongeveer zo uitgezien hebben toen die nog bemeubeld en bewoond waren. Oh, hier op een rustig plekje gaan zitten en genieten van een gekoeld wit wijntje of een schuimende Duvel… Zwijg! Keer het mes niet in de wonde.
Na het diner, een buffet van typisch Iraanse gerechten, wandelen we nog naar het Maydan-e Imam plein dat de Isfahanen liever benoemen met de naam die de shahs er in de zeventiende eeuw aan gaven: Maydan-e Naqsh-e Jahan. De clandestiene aversie voor het regime zit hier in kleine dingen.
Acht hectaren groot, rondom afgezoomd met winkelpanden, is het ook voor Isfahanen de geliefde plek om te flaneren. De maan doet de koepel van de Masjid-e-Imam glinsteren.
Isfahan is in een klasse apart.
Dinsdag 8 april
Mahshid, een charmant Iraans dametje die Engels praat met een Italiaans accent is onze gids in Isfahan. Ze wacht ons op in de lobby van het Abassi hotel. We hebben een ontbijt gehad zoals je krijgt in dit soort “grand” hotels, een andere wereld dan de monnikenkost van gisteren.
Met de bus naar de Jaman moskee, maar onderweg even stoppen bij het politiekantoor waar Mahshid ons moet gaan registreren. De moskee ligt vlakbij een ondergrondse rotonde met aansluitende parkeerplaats voor bussen. Voor de moskee is een kleine bazaar met winkels waar vrouwen die ellendige zwarte chador kunnen kopen.
Jaman, legt Mahshid uit, betekent niet vrijdag zoals sommige gidsen beweren, maar iets als multifunctioneel; deze moskee, veruit de oudste van de stad, diende ook als verblijfplaats en als opleidingscentrum. En we horen nog meer interessants: het woord minaret is van oorsprong niet Arabisch maar komt van het Perzische woord voor de zoroastrische vuurtempels. (Dat zal wel correct zijn… maar we hebben wel vaker gemerkt dat geen Iraniër de kans voorbij laat gaan om Arabieren een veeg uit de pan te geven.)
Alles is hier indrukwekkend, beginnend met de houten toegangspoort. Het oudste deel van de moskee (11e eeuw) is een sobere romaans aandoende ruimte ondersteund door tientallen massieve zuilen en sobere gewelven. De koepel in het gebouw ernaast blijft groots, ook zonder het stuc- en schilderwerk dat over de eeuwen verdwenen is. De binnenplaats, vier eeuwen geleden gebouwd, het smaragdgroen en azuurblauw op de bogen, de vier portieken en de twee minaretten, een ruimte om transcendente ervaringen te hebben, alleen jammerlijk ontsierd door de tronies van, altijd en overal weer, de twee kerels die dit land in hun greep houden.
We gaan kijken in de lager gelegen gebedsruimte, eindeloos groot en helemaal bedekt met tapijten, honderden vierkante meter. Iran is het droomland voor elke stofzuiger met beroepsambitie: overal tapijten, gigantisch veel tapijten… en stof, overal stof.
We rijden de stad uit naar Manar-e-Jonban, de “shaking minarets”. Twee minaretten in ruwe baksteen staan op een dito schrijn. We mogen niet naar boven maar een video toont ons dat twee mannen de torens kunnen doen schudden als ze er bovenin klimmen. Hoe komt dat? Omdat de metselspecie gemengd is met asse en wit van eieren, zegt Mahshid. En wij vragen ons af hoeveel duizenden mensen zich een leverziekte hebben gegeten aan al die dooiers.
Ateshgah ligt nog een eind verder buiten de stad. Het is de ruïne van een zoroastrische vuurtempel boven op een rotsige heuvel die aan de calvarieberg op oude schilderijen doet denken. De groep aarzelt niet: beklimmen die berg, ook de dames op hun lichte sandaaltjes die ze aangetrokken hadden voor een stadswandeling. Het uitzicht valt wat tegen, maar de prestatie is er niet minder om. De tocht naar beneden verloopt gedeeltelijk op de respectieve achterwerken, maar daar is geen schade. Althans, er wordt geen schade vastgesteld.
We rijden weer de stad in. Overal doet Isfahan zijn naam eer aan, fraai onderhouden, beboomde lanen, parkjes met groene ligusterhaagjes en viooltjes. We eten in restaurant Salman langs de Zayandeh rivier waar het schilderachtig is. Tenminste, het zou schilderachtig zijn als de rivier niet compleet uitgedroogd was. De pedalo’s liggen er bij als de vissersboten aan het Aralmeer.
De bruggen van Isfahan over de Zayandeh rivier zijn beroemd, en terecht. Ietwat buiten de stad zien we de oude boogbrug naar de Armeense wijk. Dichter bij het centrum is er Khajoo, een brug als een kasteel, genoemd naar de rijke mensen die hier in de buurt woonden en de brug in de zeventiende eeuw lieten bouwen. De brug diende ook als stuwdam, paradeterrein en meetsysteem voor het waterpeil. Maar ze heeft nog wel meer functies merken we. In het midden onder de bogen zit een man te zingen omringd door een blijde groep terwijl hij zichzelf begeleidt op een tamboerijn. En even verder worden we van boven frivool toegeroepen door een groepje giechelende studentinnen. En altijd opnieuw, meteen contact met mensen die graag een praatje maken.
Een bezoek aan een tapijtenhandel mag niet ontbreken op het programma. We krijgen technische uitleg, maar geen van ons voelt zich geroepen om te kopen. Liever wat rondslenteren in de buurt, genieten van de prachtige tuin van ons hotel, of, wie weet, een dutje doen.
Voor diner hebben we fessenjoon, een stoofpotje van kip in een dikke saus van granaatappel en walnoten… En of het lekker is.
Woensdag 9 april
Kwart over vijf zingt – jankt? huilt? schreeuwt? – de minaret naast het hotel ons wakker met zijn, kennelijk tevergeefs, geroep om Allah.
Maar het leven is heerlijk want vandaag hoeven we eens niet in de bus. We wandelen van het hotel naar het Maydan-e Naqsh-e Jahan plein, een enorme rechthoek, in het midden een waterpartij, daaromheen bloemen en parkjes, dan weer wandelpaden en een brede laan waar paardenkoetsen tegen hoge snelheid Iraanse toeristen rondjes laten rijden, daarbuiten weer voetpaden en tenslotte aan de vier zijden winkels, tientallen en tientallen. Een plein om te komen, terug te komen, en te blijven komen.
Het waren, alweer, de Safaviden die, vierhonderd jaar geleden, het reuze idee hadden om dit plein aan te leggen. En, gelukkig voor ons, met het plein alleen waren ze niet tevreden.
Aan de zuidkant hebben ze de Jaman moskee laten bouwen, een meesterwerk van harmonische architectuur, harmonieuze symmetrie en decoratieve elementen waarin turkoois en azuurblauw overheersen. Om de schoonheid van deze moskee te beschrijven zou je een even groot meester moeten zijn als zij die hem gebouwd hebben… Alleen enkele indrukken dus… Binnenkomen in een donkere ruimte die opent naar het binnenplein van de eigenlijke moskee. De onweerstaanbare uitnodiging naar het licht, naar transcendentie. De dubbele koepel met de magistrale akoestiek. De muren die tot op twee meter van de grond niet versierd zijn, alsof de architecten wisten dat het vulgus anders hun kunstwerken zou beschadigen. Grandioos, indrukwekkend, ruim drie sterren in een groene Michelin.
En toch… Er schort iets aan… Maar wat? Zittend op de stenen banken voor de moskee terwijl de groep ansichten koopt, zie je het: de achterkanten, de buitenkanten, de zijgevels, zijn niet afgewerkt… Die krijg je normaal toch niet te zien. Dit zijn decors dus, prachtige decors, hemels mooie decors, natuurlijk, maar toch decors. Ook in wat we gisteren zagen was dat zo. Perzische architectuur is decorarchitectuur… De architectuur van doen alsof? Zo ja, dan in elk geval doen-alsof-met-grote-klasse.
De oostkant van het plein wordt versierd door het portaal van de Sheykh Lotfallah moskee. Die is veel kleiner dan de Jaman, maar meer tot in de details afgewerkt. Hij zou gediend hebben als moskee voor de vrouwen van de koninklijke harem. Ook hier een magnifieke koepel (waarin, als je weggaat van het centrum van het gebouw) een glinsterende pauwenstaart verschijnt).
We steken het plein over langs de centrale waterpartij. Fonteinen dansen. Het azuurblauwe water vindt zijn echo in het blauw van de koepels… Dit moet een knappe poëtische zin zijn. Nee?
Aan de overkant, de westkant dus voor wie gevolgd heeft, staat het Ali Qapu paleis. De voorkant is een enorm overdekt terras vanwaar de koning stoeten en militaire parades op het plein aanschouwde. Vermoedelijk is het mooi, maar de stellingen beletten ons om dat echt te zien. De binnenkant van het paleis was ooit fraai versierd met fresco’s. Helaas blijft daar niet veel van over. Achtereenvolgende heersers met beeldenstormcomplex, tot en met de huidige, hebben het meeste kapot laten maken of laten afdekken uit jaloersheid of omdat ze vonden dat het volk geen erotische scènes, hoe zedig ook, te zien moet krijgen. Iemand van de groep suggereert wat het lot van zulke heren – want mannen zijn het, altijd – zou moeten zijn… Terecht… maar te gruwelijk om hier te beschrijven.
Lunch dus. In een echt Iraans restaurant waar we niet aan tafels zitten om te eten, maar op houten bedden. Het is typisch, iets wat je eens moet doen – zegt men – en echt reuzeheerlijk… vooral wanneer het afgelopen is en je je stijfgezeten knoken weer kunt strekken en je je samengeperste maag eindelijk weer de ruimte kunt geven.
Slimme mannen onder ons – en die zijn er – hebben een coffeeshop ontdekt waar twee charmante dames alle soorten koffie schenken. We slenteren rond bij de winkeltjes, op de pleintjes achterin, in de bazar aan de noordkant… En stellen eens te meer vast hoe praatgraag de Iraniërs zijn. Gezellige mensen, open van geest, nieuwsgierig naar wat in de wereld gebeurt.
Het laatste bezoek van de dag is het zogenaamde Paleis van de veertig zuilen. Zogenaamd, want in het voorportaal tel je die veertig zuilen alleen maar als je de weerspiegeling in de voorliggende waterpartij meetelt. Het ligt midden in een park waar het gras onwaarschijnlijk groen is. Binnenin zijn er fresco’s van grote mannen die grote oorlogen voeren – en winnen natuurlijk; anders stonden ze hier niet afgebeeld – of andere grote mannen plechtig ontvangen in grote paleizen.
Wie vindt een Italiaans restaurant in Isfahan? Dat doen wij. En we hebben een heerlijk diner van pasta’s en pizza’s. Toegegeven, het glaasje Chianti ontbreekt. Maar ach, alles went.
Zurkaneh is een soort intense fitness training voor mannen. Je kunt het gaan bekijken – en dat doen wij ook – in een grote vierkante zaal waar een twaalftal mannen in een achthoekige kuil gewichten heffen, push-ups doen, met zware houten kegels jongleren, dansen, zingen, bidden (ook voor ons, blijkt) en dat alles begeleid door een trommelaar-zanger die hoog op zijn troon gezeten de leiding heeft. Voorwaar een bizarre combinatie! Maar boeiend, zij het dat je de stank van muf en zuur zweet erbij moet nemen.
Donderdag 10 april
Ten zuiden van de rivier ziet Isfahan er enigszins anders uit, moderner, meer nieuwe gebouwen, een lelijke, gigantische moskee in glas en aluminium die al twintig jaar onafgewerkt is, en meer dure auto’s dan elders in de stad. We zien BMW, Mercedes en zelfs Lexus.
Maar er zijn ook duiventorens. Isfahan is er beroemd voor, en vroeger waren er ruim 3.000 zegt Mahshid, nu nog maar 300. De toren die we bezoeken is een grote terracottakleurige cylinder met binnenin cylinders met honderden openingen waar de duiven hun gevoeg kwamen doen. Dat werd gebruikt om springstof te vervaardigen, zegt Mahshid… Andere bronnen hebben het over meststof. Het is een hele klim naar boven maar het uitzicht beloont de inspanning.
Deze wijk van Isfahan is ook waar de Armeniërs leven en hun kerken hebben. Armeniërs hebben de jongste 400 jaar voor de commercie gezorgd in de economie van Iran. De eerste Safaviden – keizer-handelaaars zou je ze kunnen noemen – haalden ze naar hier omdat Armeniërs harde werkers zijn. Onder verstaan: de Perzen dus niet?
Achter een statige poort ligt een rustig binnenplein met een kerk, een ontmoetingscentrum en een museum waar de Armeniërs de herinnering in eer houden aan hun kolonie hier en aan de genocide van 1915. Voor wie, zoals wij, Armenië gezien heeft valt de kerk wat tegen; alleen de muurschilderingen met zeer expliciete martelscènes maken indruk. Ook het museum is snel doorlopen.
Een tweede Armeense kerk, ouder dan de eerste, staat al wat dichter bij wat we verleden jaar zagen: donker, sober en met een goede akoestiek. Maar ook hier die sadistische muurschilderingen.
We slenteren wat rond op gezellige pleintjes met winkels en, aangezien de meerderheid nog geen honger voelt, beslissen we om vòòr de lunch ook nog de Zoroastertempel te bezoeken. Bij de deur – schoenen uit! – verwelkomen ons twee reusachtige arduinen Assyrische gevleugelde stieren met bebaarde mannenhoofden. Op geleende sloffen schuifelen we binnen in een kale ruimte met witmarmeren vloer en muren; het plafond is van witte pvc-latten. Een zeer aimabel man, ook al van top tot teen in het wit, gaat eerst met een doos snoepjes rond en geeft daarna uitleg over het Zoroastrisme. De essentie van onze ethiek, zegt hij, is goed denken, goed handelen en goed spreken. Wie die principes aanhoudt hoort bij ons. Er komen vragen, en alsmaar meer vragen, over God, over ethiek, over de relatie met de samenleving, over de hoofddoek… De man blijkt van een rustige wijsheid. Hij schuwt de discussie niet en komt steeds weer terug bij de drie principes die elke mens voor zich moet invullen. Deze zoroastrist heeft in zijn eentje onze dag een hoogtepunt gegeven.
Een late lunch – pasta, sandwiches, pizza – in een Westers restaurant… En daarna vliegen de reisduiven uit in alle richtingen. Er is in Isfahan zo veel te zien, ook na zonsondergang…
Vrijdag 11 april
Inpakken en uitchecken na vier nachten in dit prachtige hotel, onze hele huishouding herleid tot de enkele kubieke decimeter van een bagagekoffer. In de lobby nog ontmoetingen… en leren dat de ayatollahs en hun kornuiten alle belang hebben bij de internationale sancties. Er wordt handenvol geld verdiend met de illegale import van alles en nog wat… en die is helemaal in handen van de mensen van het regime. Iran, het land van doen alsof.
Er is weinig verkeer want vrijdag, en onze chauffeur laat ons zien dat een rood verkeerslicht hier alleen maar een advies geeft om te stoppen, geen verplichting.
Buiten de stad, waar de beboomde lanen ophouden wacht ons weer de halfwoestijn, hier en daar wat industrie, soms bevloeide graanvelden, de ruïne van een karavanserai, maar vooral droog, droog. En veel vrachtverkeer; dit is de weg naar de haven van Bandar Abbas, soms lijkt het zowaar onze eigen E17 tussen Gent en Antwerpen.
Na’in, 145 km ten oosten van Isfahan, is een klein woestijnstadje. Hier staat een van de oudste (10e eeuw) moskeeën van Iran. We zijn nog maar net binnen of, zoals de Bradt-gids het beschrijft, de curator van het lokale etnografische museum komt zich aanmelden als gids. Daar krijgen we geen spijt van. Hij toont ons de achthoekige minaret, de speciale bakstenen gewelven, de preekstoel in cederhout uit de 13e eeuw, de kelders die verlicht worden via albasten tegels in de binnenplaats, de ondergrondse waterbron die nu uitgedroogd is en de aansluitende tunnels die alle huizen van water voorzagen. Tussendoor draagt hij af en toe een van zijn gedichten voor die hij prompt ook in het Engels vertaalt. En dan merkt hij fijntjes op dat zijn vrouw tapijten maakt. Hij legt ook uit waarom de Iraniërs zo’n ongemakkelijk hoge trappen bouwen… maar sommigen onder ons demystifiëren dat meteen. Hoe durven ze.
Ha, en dan, op het pleintje naast de moskee, volgt onze allereerste picknick van deze reis: lavash, schapenkaas, haverbrood en watermeloen. Heeft Leila allemaal gekocht terwijl we Isfahan buiten reden vanochtend. De curator komt nog meer kaas brengen en een doos koekjes en – voor wat hoort wat – een tiental tapijten. Driewerf helaas, hij moet ze onverkocht weer meenemen.
We wandelen het oude stadje in, alle huizen in leem en stro, maar de meeste half vergaan. Daarboven torent de ruïne van een oud kasteel, als een spookkasteel uit een griezelfilm. Toch wonen hier nog mensen. Uit een houten deur komt een klein meisje speels naar buiten gerend en vindt ergens een denappel…
Het duurt een tijd voor we Na’in kunnen verlaten omdat de chauffeur eerst een politiepost moet vinden waar hij zich kan gaan afmelden. En blijkbaar is de politie hier niet alleen streng, ze lijkt zich nog te verstoppen ook. Waarom? Misschien is hier geen waarom. Of misschien begrijpen we het niet.
Hoe verder naar het oosten hoe droger het landschap. Dank zij de goede ogen van een van onze dames zien we in de verte een kudde kamelen met herders en jongen…
En daar is dan Yazd, woestijnstad. In het westen de besneeuwde Shir Kuh, ruim vierduizend meter hoog, de top van het gebergte dat de stad van water voorziet. Maar even geduld, we kunnen niet meteen de stad in. De chauffeur heeft nagelaten zich te melden in Ardakan en dat moet hij nu bij een politiepost uit gaan leggen. Uiteindelijk, na veel zoeken en vragen, vindt hij de politie op de hoofdweg naar Shiraz, 15 kilometer verderop.
Tegen zes uur zijn we in ons hotel, Hotel Mehr, een traditioneel hotel met smalle gangetjes die naar een binnenplaats leiden waar een rioolgeurtje hangt en die overdekt is met een reusachtig tentzeil. Het is even sleuren met de bagage omdat de bus niet tot bij het hotel kan. Kamers worden verdeeld, en wanneer we om half acht weer bij elkaar komen voor het diner heeft iedereen een sterk verhaal over de speciale attracties van zijn kamer…
Gaan we nog uit voor een avondwandeling? Natuurlijk wel. Gezellig door de steegjes van Yazd, tussen de leem en stro muren waarin overal gasleidingen te zien zijn.
Zaterdag 12 april
In Yazd gilt de minaret om vijf uur al zijn wanhoop uit. Sommigen slapen daarna weer in. Anderen niet; en je ziet de godsdienstzin in hun ogen, en je hoort de piëteit in hun stem wanneer ze het je vertellen bij het ontbijt. Dat ontbijt krijgen we aan dezelfde tafels die gisteren ook al niet schoon waren, en waar nu nog de resten van ons diner te vinden zijn. Smakelijk eten.
Hussein echter is een goede gids. We doorkruisen de stad, in de bus en al lopend. Buiten de voorgevels van de gebouwen langs de grote lanen is alles hier in zandbeige muren van leem en stro. Zelden is er meer dan één verdieping. Het regent hier bijna nooit. En maar goed, want de barsten die we hier en daar zien in de muren zijn gevolg van harde regen, zegt Hussein. Yazd was een handelsstad, een haast noodzakelijke tussenstop voor al wie van west naar oost en terug wilde reizen. Want hier was – en is – water. En die handelaars hebben huizen gebouwd, herenhuizen die allemaal hetzelfde grondpatroon hebben. Een binnenplaats met rechthoekige waterpartij waarboven een groot houten bed waarop je kon slapen als het binnen te warm was. Aan de zuidkant een hoge open loggia als een bühne, waar het koel is in de schaduw. Daar is ook de windtoren – je ziet ze met de dozijnen in Yazd – airconditioning avant la lettre, die ook vandaag nog perfect functioneert. Aan de noordkant kamers die de zonnewarmte opvangen in de winter. En aan de twee lange zijden de kamers voor de tussenseizoenen. Alle muren versierd met stucwerk en fraai uitgewerkte ramen. En dan zijn er nog de kelders, bedoeld als opslagplaats maar ook om te verblijven wanneer het in de zomer tot 45° heet wordt. Aan de binnenkant zijn de huizen fraai versierd maar, alweer, in het land van doen alsof, aan de buitenkant laten ze alleen blinde lemen muren zien. We wandelen over een binnenplein dat er echt als een decor uitziet: alleen aan de binnenzijde zijn de gevels versierd, en nog mooi ook. Maar de buitenkant is nauwelijks meer dan een stelling om het geheel overeind te houden.
We klimmen naar boven op een toren vanwaar we uitzicht hebben op de stad, de minaretten, de windtorens en de besneeuwde toppen in de verte. Veel is in verval in de oude stad. Wie wil hier nog wonen? En lemen muren vervallen snel. De huizen die we bezoeken zijn museum geworden. Hoelang nog voor de hele binnenstad alleen nog dient voor toeristen?
Hier en daar in de smalle straatjes donkere trappen die naar de onderkant van waterreservoirs leiden, twintig meter onder de begane grond. Water, het levensbloed van een woestijnstad. We zien het watermuseum waar het eeuwenoude systeem van qanats uitgelegd wordt. De ondergrondse waterleidingen maakten van Yazd een leefbare oase.
Een schitterende lunch in een typisch huis, nu als restaurant ingericht. En daarna heerlijk indutten op de bedden waarop we ook gegeten hebben. Eten en slapen lopen hier naadloos in elkaar over.
De Jamee moskee is veel eenvoudiger dan wat we in Isfahan zagen, maar toch nog altijd een indrukwekkend stuk architectuur. Hussein legt uit. Onvermoeibare schoolmeester is hij wel, onze gids. Veel van wat wij voor non-figuratieve decoratie nemen is in feite gestileerde tekst met de namen van Allah en zijn profeten. Maar ook hier weer ziet de kritische kijker de niet afgewerkte achterkant.
Langs de juwelenwinkels van de bazaar, waar vrouwen hun mannen op kosten aan het jagen zijn, naar het hotel terug en dan met de bus naar de Dalat Abad tuin.
Intussen is de avond aan het vallen. Dalat Abad is een Perzische tuin van duizend-en-een nacht. Naast het tuinpaviljoen ligt trouwens het gebouw waarin de harem huisde. Nu leeg! Er groeien fruitbomen en druiven. Welke drank maakt men ook alweer van druiven? Een verre herinnering, een drank die we nu al meer dan een week missen… Boven de windtoren kijkt de maan toe. Voor het tuinpaviljoen een honderden meter lange waterpartij, sober verlicht. Romantiek op zijn Perzisch. Een tuin waar je kunt verademen van een tocht door de woestijn… Meesterlijke architecten hadden ze in de tijd van de Safaviden.
Hussein brengt ons voor het diner naar een groot hotel-restaurant. De tuin is prettig genoeg maar het voedsel valt tegen, Iraans fast-food lijkt het.
Zondag 13 april
We zijn vroeg op pad omdat Hussein wil proberen ons visaprobleem hier in Yazd op te lossen. Helaas, het lukt niet. Even slaat de angst toe… Probleem. Overleg. Wat moeten we doen? Er wordt beslist om niets te beslissen… Meestal de beste beslissing.
Buiten de stad, vroeger tientallen kilometers van het centrum, nu aan de rand van de stad, liggen de torens van de stilte van de zoroastristen. Een desolater landschap bestaat niet. Een kale vlakte waaruit twee rotsachtige roestkleurige al even kale heuvels oprijzen. Daar bovenop telkens een ronde constructie. Van beneden lijken het twee vulkanen. Gezwind wordt een heuvel beklommen en boven geeft Hussein uitleg over de enigszins lugubere wijze waarop de zoroastristen met hun lijken omsprongen. Hij maakt er weer een heuse lagere-schoolvertoning van. Pas na zijn uitleg mogen we binnen in de cirkelvormige ruimte, ongeveer vijftig meter doorsnede en met in het midden de knekelput waar de botten verzameld werden die de gieren achter lieten.
Het laatste hoofdstukje Yazd is het Spiegel-en lichtmuseum, een groot herenhuis als een westerse villa in een tuin neergezet en ook binnen een mengsel van Europese en Perzische stijlelementen. Het fungeert ook als museum voor olielampjes en andere artefacten van 3.000 en meer jaar geleden.
Maar de aandacht is zichtbaar verslapt. Leila gaat heerlijke sandwiches kopen en die eten we in het parkje tegenover het museum. Gras, bloemen, bomen overal. Als dessert blijken er zelfs aardbeien te zijn. Wie zou vermoeden dat we midden in een woestijn zitten? In het park spelen kinderen, wandelen vrouwen langs en, achter een boom, zitten vier mannen kaart te spelen. Kaartspelen is verboden in Iran, maar niemand maakt zich zorgen. Het land van doen alsof.
En dan de stad uit naar het zuidoosten, de woestijn in langs een drukke autoweg met een stoet van vrachtwagens. Tanken… diesel tegen 4 eurocent per liter! Niet verwonderlijk dat er geen motivatie is om een spoorweg aan te leggen naar de haven van Bandar Abbas.
We rijden maar een zestigtal kilometer voor we rechts, een vijfhonderd meter van de weg af, een rond gebouw zien met vijf lage torens, aan de buitenkant alleen blinde muren. Is dat onze karavanserai? Twijfelen. Er toch naartoe rijden. Want ja, dit is Zeyn-od-Din. Hier worden we verwacht.
Binnen de poort ontdekken we een nieuwe wereld, als kinderen die voor het eerst naar school gaan. Geen kamers maar met zware gordijnen afgesloten couchettes, geen bedden maar dunne matrassen op de grond, badruimtes met toiletten, wastafels en douches, alles vrij recent vernieuwd. Ieder kiest zijn couchette, probeert zich te installeren, gaat douchen – met water dat nota bene dagelijks per tankwagen uit Yazd aangevoerd wordt! – en zit dan lui op de binnenplaats te lezen of te keuvelen. Tot het tijd is voor het diner, een rudimentair buffet, maar lang niet slecht voor zo’n afgelegen plek.
Na het eten krijgen we nog dansen door vier mannen – het keukenteam – op het verhoog midden op de binnenplaats. Ze dansen op de schreeuwlelijke tonen van het gekeel dat uit de luidsprekers klinkt en, vermoeden we, als muziek bedoeld is. De dansen zelf zijn ook al niet om vanuit Zeyn-od-Din over naar huis te schrijven. Maar ach, het duurt maar even.
Voor we slapen gaan palaveren we nog over wanneer we moeten opstaan om wanneer te vertrekken en bij die gelegenheid wordt – alleen voor ingewijden – de p.o.k-partij opgericht. Die blijkt ’s anderendaags ineens veel meer leden te tellen dan de vier oprichters ooit hadden verhoopt.
Ah, zo’n nacht in een karavanserai. Voor het licht uit is op je rug de bakstenen gewelven liggen bewonderen. In het holst van de nacht naar het toilet aan de overkant van de binnenplaats, zaklampje in de hand, de mysterieuze stilte, de verfrissende kilte van de nacht. Het spookachtige licht van zaklantaarns over de gewelven zien schuiven wanneer iemand naar de uitgang gaat; de deur horen piepen, twee minuten later hem of haar horen terugsluipen en het schijnsel op de gewelven in de andere richting zien bewegen. En ondanks het dunne matrasje toch behoorlijk slapen. Zeyn-od-Din moet je meegemaakt hebben. Echt.
Maandag 14 april
Kwart over acht zijn we al op weg want we moeten vandaag naar Shiraz, 450 kilometer naar het zuidwesten.
In Mehriz – dat is maar dertig kilometer – staat een kilometers lange file van vrachtwagens: politiecontrole. De politiemensen zijn heel beleefd, verontschuldigen zich zelfs, maar ze zijn streng, en blijkbaar mogen we niet reizen zonder begeleiding van een erkende gids. Telefoneren naar het reisagentschap, naar Yazd, naar Hussein, naar Allah en klein Pierke… En dan, ja, na een kwartier of zo mogen we door.
Via een lage bergpas waar het landschap groener wordt naar Tang Chenar en Dehshir. Geregeld partijen met bloeiende fruitbomen langs de weg, een soort nootjes, zegt de chauffeur. In de drogere gebieden grote kudden schapen en geiten, steeds de twee gemengd. Twee keer een ruïne van een karavanserai. Een verlaten dorp waarvan haast alle huizen vervallen zijn. Dit is misschien nog niet “the middle of”, maar toch al “nowhere”.
In Abarkuh, een heus stadje, kopen we mondvoorraad en bezoeken we de cipres die, zeggen de boeken, vierduizend jaar oud is. Het gemeentebestuur, kennelijk gevoelig voor de belangen van het toerisme, heeft de site ingericht: een gammele afsluiting van oude stalen buizen en een picknickplaats die intussen vervallen is. Er was duidelijk meer geld voor een splinternieuwe gigantische moskee die ons vanop een lage heuvel staat uit te dagen. En die cipres? Oud ziet hij er wel uit, maar vierduizend jaar? Maar ach, waarom ook niet? We eten fruit met zicht op de cipres. De gelukkigen onder ons die geen weet hebben van hypoglycemie noemen dit een lunch.
En dan weer de weg op. Langs de typische wegen met twee keer twee rijstroken waarvan de rijbanen soms honderden meter uit elkaar liggen. In de woestijn is er ruimte zat. Rond half drie dan toch een echte lunch. Niemand had honger maar iedereen stort zich gulzig op de lavash-met-kaas-maaltijd. En onze chauffeur is onmiskenbaar in zijn sas wanneer hij als goede huisvader de watermeloen mag aansnijden.
In Pasargadae draaien we de klok tweeduizendvijfhonderd jaar terug. Dat duurt even. Boven op een pyramide van tonnenzware granietblokken staat een dito gebouw met puntgevels. Minder mocht het niet zijn als graf voor Cyrus de Grote. Helemaal aan het ander eind van dit hectaren groot terrein beklimmen we nog een soort citadel… en ontdekken bij die gelegenheid dat we iemand van koninklijken bloede in ons gezelschap hebben, al is ook dat strikt gereserveerd voor ingewijden. Er zijn hier en daar nog meer ruïnes maar het is allemaal heel kapot, heel kapot. Veel blijft er niet van over. We kijken uit naar Persepolis, overmorgen.
En dus op naar Shiraz. Het landschap wordt gaandeweg groener en de laatste tientallen kilometer rijden we door een kilometers brede vallei met bevloeide velden, vooral tarwe maar ook soms koolzaad of fruitbomen. Hier ligt de bakermat van het Perzische imperium.
Shiraz bevalt ons, nog voor we er zijn! Shiraz, zegt Leila, is de stad van tuinen, mooie vrouwen en luie mensen die graag laat naar bed gaan en lang slapen. En wie kan het beter weten dan zij? Zelfs de politie valt hier mee. Bij de controlepost komt een jonge politieman in de bus met een brede smile vragen wat we vinden van Iran. Wat kun je antwoorden in zo’n geval?
Maar er zijn te veel auto’s in Shiraz. Er is gewoon geen plaats voor zoveel auto’s. Dringen en toeteren dus, en elke horizontale plek als parkeerplaats innemen. We zien de Quran-gate en vlakbij het nieuwe Shiraz Hotel, gedurfd tegen de bergwand gebouwd.
Hotel Jaam-e-Jam ligt in het centrum, vlakbij de bazaar en de winkelstraten… Prima dus. Maar verder is het een rommeltje. Sombere lobby, nukkige liften, vervallen badkamers, defecte schakelaars, vunzige gordijnen, donkere kamers, onbetrouwbaar internet.
We wandelen in groep naar het Shapuri house, een grote villa in bruidstaartenstijl in een typisch Perzische tuin, vroeger de woning van een rijke handelaar, nu een restaurant. Dineren in een overvloedig versierde zaal en daarna terugwandelen door de drukke hoofdstraat waar alle winkels nog open zijn. Shiraz leeft laat.
Dinsdag 15 april
Negen reisgenoten wiens visa verlengd moet worden zitten om acht uur in de lobby, als schoolkinderen die onverdiend straf gekregen hebben van de meester, klaar voor het immigratiekantoor. Niemand die zich echt zorgen maakt, maar je weet toch nooit in zo’n ondoorzichtig land. Maar het loopt allemaal vanzelf. Een kwartier wachten in een pover ingericht kantoor, en dan komt het bericht dat alles morgen in orde zal zijn.
En dus, rond halftien met de glimlach en Ali, onze nieuwe gids, naar de Nasir Al Mok moskee. Een heel mooie moskee, zegt Ali. Waarom herhaalt hij dat een keer of vijf? In de betegeling van de moskee overweegt het roze en daarom – hoe komen ze erop? – wordt dit de Pink Mosque genoemd. Bij de ingang zijn stenen banken en – hoe bedenkt men het? – die dienen om op te zitten.
De binnenplaats geeft een veel soberder indruk dan wat we in Isfahan zagen, ook omdat er geen koepel is. Het fraaiste deel van de moskee is de gebedsruimte. Iedereen die hier binnenkomt moet buiten zijn schoenen uittrekken, en de geur van al die voeten heeft zich in de tapijten genesteld en walmt daar nu penetrant uit op. Maar los van de bedorven lucht is de ruimte schitterend: twee rijen van zes zuilen ondersteunen een sobere zaal die feeëriek – of kitscherig? – verlicht wordt door zonlicht dat door de glasramen in fel rood, geel, groen en blauw naar binnen valt.
Net als de moskee dateert het Naranjestan huis dat we daarna bezoeken van de Qajar-tijd, die negentiende eeuw die, tenminste wat bouwen betreft, zo vruchtbaar is geweest. Het huis, gebouwd om gasten te ontvangen en, manifest, om indruk op hen te maken, kijkt uit op een typisch Perzische tuin: een genoeglijk lustoord van kanaaltjes met stromend water, sinaasappelbloesem, geurend bloeiende bloemen… Waarom toch altijd dat stromend water… in zo’n droog land? Omdat in zo’n land water rijkdom is. Hoe overvloediger je het water kunt laten stromen, hoe meer je laat zien dat je welgesteld bent. Niet?
De atmosfeer wordt een beetje verpest door drommen toeristen en hordes luidruchtige schoolkinderen – “Where are you from?” “What’s your name?” – maar dank zij Ali zien we hoe de architect van Naranjestan tal van elementen van de Achaemeniden in het gebouw heeft verwerkt. Daardoor hebben we misschien te weinig oog voor de prachtige marqueterie in deuren en ramen. Eigenlijk een huis om nog eens opnieuw te bezoeken, om in je eentje, zonder al dat geschreeuw om je heen in de grote loggia te gaan zitten en, als een Perzische heer van stand, vergenoegd uit te kijken op die heerlijke tuin.
Als we het huis verlaten wacht ons een verrassing: Leila’s familie, ouders, broer… en die hebben koekjes meegebracht, koekjes uit hun eigen fabriek! En nog meer. Er is ook voor lunch gezorgd. We wandelen naar een nabijgelegen parkje en daar, in een lange rij op een arduinen rand gezeten, als twintig zwaluwen op een telefoondraad, genieten we van de heerlijkste sandwich van de hele reis.
Ali brengt ons nog naar de Vakil moskee, een eeuw ouder dan Nasir Al Mok. Ook hier is de gebedsruimte, vier rijen van twaalf zuilen, het indrukwekkendst. Het is mooi, natuurlijk is het mooi, maar de aandacht verslapt – sommigen onder vertonen symptomen van acute MFS, mosque fatigue syndrome – maar Ali is streng; de leerlingen mogen niet babbelen in de klas.
Dan liever het badhuis. Het is enkel nog museum nu, maar dank zij schrale verlichting en, vooral, wassen beelden die de verschillende klanten van het badhuis voorstellen, is het een leerrijk bezoek. En het leukste is, tot onze verrassing ontdekken we dat verschillende van onze reisgenoten hier als wassen beeld vertegenwoordigd zijn… De camera’s klikken!
Gelukkig, Vakil is niet alleen een moskee en een badhuis, het is ook de naam van de grootste bazaar van Shiraz. Kun je een bazaar beschrijven zonder in clichés te vervallen? Het labyrint van gangen, de knusse sfeer ondanks de drukte, de oneindigheid van kleuren, de symfonie van geuren, en overal de kooitjes met fluitende vinken. Iedereen zoekt zijn weg, in groepjes of alleen, kruiden kopen, of droge vruchten, thee drinken en je in het oude Perzië wanen…
De dag eindigt met een schitterend diner in het restaurant van de Jahan Nama tuin. Ook de familie van Leila is er. Er wordt gespeecht, dankwoorden en waardering heen en weer. Een tweemansorkest, citer en tamboerijn, zorgt voor ambiance, toenemende ambiance, handengeklap wordt heupwiegen, heupwiegen wordt dansen, en dansen wordt… plots stopgezet. Verboden!
Iran: “imprisoned tolerance”, de tolerantie gevangen gezet.
Woensdag 16 april
We rijden de stad uit, zestig kilometer terug naar het noorden, door die onmetelijke, vruchtbare vlakte die we ook eergisteren al zagen. Een helsdrukke autoweg, en toch moeten hier herders hun kudden van honderden schapen en geiten veilig proberen naar de overkant te leiden. Transhumance: ze zijn onderweg van de vlakte, waar ze in de winter grazen, naar de zomerweiden in de bergen.
Voor het bezoek aan Persepolis krijgen we een andere gids, Reza. Persepolis is waar de laatste shah, Reza Pahlavi, in 1971 alle wereldleiders ontving om 2.500 jaar Perzisch keizerrijk te vieren. Wat daarvan overblijft is een lange, lange lijnrechte toegangsweg omzoomd met dennen, en de metalen skeletten van de tenten. Sic transit gloria mundi.
Persepolis is de Latijns-Griekse humaniora, het oude Griekenland, boosaardige Perzen die eerst verslagen worden maar uiteindelijk toch winnen en de Acropolis verwoesten. Persepolis is die haast mythische plek van waaruit het allemaal georganiseerd werd… tot Alexander het ingenomen heeft… Ruim tweeduizend jaar later is Persepolis ingenomen door toeristen, winkeltjes, theehuizen, toiletten, picknickplekken…
Maar de site blijft indrukwekkend. Eens voorbij de toegangshekken kijk je op een brede citadel achter een muur van granietblokken, en daarachter een hoge rotsachtige bergwand. Toentertijd was dit de “watertoren” van Persepolis, want, natuurlijk, die hellingen waren bebost en rijk aan bronnen. De Perzen wisten waar je een paleis moet bouwen.
En ze bouwden voor de eeuwigheid. Zelfs nu, na 2.500 jaar en diverse golven van verwoesting, blijft van de “Poort van Alle Landen” voldoende overeind om diepe indruk na te laten. Reza toont ons de naam van “onze” Stanley, naast de heel vele anderen, vooral Britten, die hier hun naam in de stenen hebben laten beitelen. De diepe psychologie van graffitischrijvers: het werk van een ander objectiveren, zich toe-eigenen, verkrachten eigenlijk, en zo die ander kleineren, domineren? Mannen, altijd mannen!
Ondanks de drukte van groepen toeristen slaagt Reza erin ons de bas-reliëfs in de Apadanatrap uitvoerig te laten zien: een sublieme evocatie van alle volkeren die schatplichtig waren aan Darius. Beeldhouwers die goed wisten hoe ze hun keizer konden behagen!
De paleizen van Xerxes en van Artaxerxes III, de zaal van de honderd zuilen, de beelden die onafgewerkt bleven toen, onder Darius III, Alexander de Grote naderde en iedereen snel de benen nam… Het is allemaal erg kapot, meer dan kapot, maar je wordt er nog steeds stil van. Hier werd geschiedenis gemaakt. En toch… Opvallend, ook in de “Poort van Alle Landen”, zijn de smalle doorgangen. De oude Perzen kenden geen gewelven – die moesten de Romeinen nog uitvinden – en dus waren ze beperkt tot de overbruggingskracht, hooguit een meter of drie, van hun granieten dekstenen.
We klimmen naar het graf van Artaxerxes II terwijl zich een discussie ontspint over de Iraanse samenleving en de plaats van de vrouw daarin. Hoe vrij weet Reza zich om ons echt zijn eigen mening te geven?
Na een karige picknick op halfvergane bankjes onder een scheefgezakt afdak – niet voor de eeuwigheid gebouwd – rijden we enkele kilometer verder. In een imposante verticale rotswand zijn de graven van vier Achaemeniden keizers uitgehouwen. Geen beschrijving en, wellicht, ook geen foto kan de indruk van grootsheid weergeven die hiervan uitgaat. Dit is decor – natuurlijk; zo is het ook bedoeld – maar triomfantelijk decor, glorieus decor, keizerlijk decor. In diezelfde wand hebben de Sassaniden-keizers enkele bas-reliëfs van zichzelf laten beitelen. Probeerden ze zich op te trekken aan de glorie van hun Achaemeniden-voorgangers?
Aan de overkant van al dat schoon staat een geheimzinnige vierkante toren. Reza probeert uit te leggen hoe oud die is en waarvoor hij diende, maar hij verdwaalt in de millennia… tot iemand van ons hem op zijn anachronisme wijst… en we uiteindelijk in de onzekerheid achterblijven.
Na een dag van het oude en diep-Perzische hebben we een echte, moderne Europese maaltijd verdiend, niet? Het wordt fish-and-chips met heuse frieten op zijn Belgisch.
Donderdag 17 april
De koffers zijn gepakt. Dit is onze laatste dag in Iran, en we beseffen het. Dat doet ook Ali, vandaag weer onze gids, en hij doet zijn best om er een heerlijke, relax dag van te maken.
Het mausoleum van Shah-e-Cheragh, eigenlijk een combinatie van verschillende schrijnen en moskeeën, is een van de belangrijkste heiligdommen van Iran. En dus niet gelachen: mannen en vrouwen gescheiden houden, camera’s afgeven, en je vrouwen van top tot teen hullen in chador (die je bij de ingang kunt lenen; zo zijn de Iraniërs nu ook weer).
Maar een keer binnen hangt er een ontspannen sfeer. Groepen mensen slenteren over het centrale binnenplein waarop moskeeën en weer andere binnenplaatsen uitgeven. De wachters staan gezellig te keuvelen, gewapend met lichtgroene plumeaus, wonderlijk genoeg het symbool van hun gezag, niet om af te stoffen. En steeds opnieuw komen Iraniërs naar ons toe om uitleg te geven of ons gastvrij de weg te wijzen.
De moskee waar het eigenlijke graf van Cheragh is, is een spiegelpaleis: miljoenen witte en gekleurde spiegeltjes zijn tegen de wanden en de gewelven geplaatst. In en rond het graf is alles van zilver. Hier en daar zitten mannen als waren ze diep in gebed verzonken. En overal tapijten, tapijten… Oh, stofzuiger zijn in dit land… Een bewaker komt ons zeggen dat camera’s weliswaar verboden zijn, maar dat we gerust foto’s mogen nemen met mobiele telefoons of i-pad. ??? Het land van doen alsof.
De tweede binnenplaats is ouder en daar staat in het midden een prachtig alhambra-achtig gebouwtje met vier ronde hoektorentjes, slanke zuilen en een azuurblauwe tegelfries. Wat een contrast met de overladen kitsch van de grote moskee. En vreemd, hier is bijna niemand.
Intussen is het zo laat geworden, en hebben we zoveel tijd verloren in het drukke verkeer van Shiraz – Waar zijn die luie Shirazanen? Wij zien alleen hardwerkende mensen – dat we het programma omgooien en eerst de koekjesfabriek gaan bezoeken op een industrieterrein een twintig kilometer buiten de stad. Onderweg sloppenwijken, de eerste die we zien in dit land. Hier wonen vooral Afghanen, zegt men.
Deeg maken, koekjes bakken, koekjes snijden, koekjes verpakken… We krijgen het allemaal te zien. Tijdens het koekjes proeven is de Imam luidkeels en met aandrang op Allah aan het roepen. Geen mens die er zich een moer van aantrekt… Het land van doen alsof.
Na een smakelijke lunch in het kantoor van de fabriek, terug naar de stad, naar de Eram-tuin, een van de juweeltjes van Shiraz. Alweer uit de negentiende eeuw, alweer een paleis met grote loggia in het centrum en, alweer, gulle waterpartijen. Maar hier ook grote oppervlakten met bomen en bloeiende struiken. Een tuin om verliefd op te worden… of om verliefd te worden? We nemen er de tijd voor een ijsje en voor een praatje met Iraniërs, vrouwen en mannen. Jonge Iraanse vrouwen in chador mogen er dan op het eerste gezicht als zedige nonnetjes uitzien, ze kijken je recht in de ogen met hun grote, donkere kijkers, en ze zijn beslist niet op hun mondje gevallen.
En als afsluiter naar het graf van de grote dichter, Hafez. Ali legt uit en draagt voor. Hafez heeft het in zijn poëzie vaak over wijn en erotiek, zegt hij, maar dat moet je zien als metaforen voor de godsvrucht tot Allah… Het land van doen alsof. Bij het graf, een marmeren sarcofaag onder een koepel op acht pijlers, draagt Ali voor wat op de zerk, op de zuilen en op het dak van het gebouw staat, gedichten van Hafez. Hij doet dat meesterlijk, met stevige stem en ritmische intonatie. Meteen komen meer mensen meeluisteren.
En dat is het dan. Terug naar het hotel, de laatste inkopen in de buurt, de laatste douche, de bagage naar de bus rollen, het laatste avondmaal in een restaurant in de buurt van Leila’s thuis.
En dan wacht ons nog een verrassing: ontvangst ten huize van Leila’s ouders. Dankwoordjes, nabeschouwingen en… tot afscheid een drankje waarvan hier de naam niet genoemd mag worden. Verboden vruchten smaken het lekkerst.
Vrijdag 18 april
Intussen is het voorbij middernacht. De bus brengt ons naar de luchthaven. Tenminste, dat denken we. In feite zet hij ons af bij de verkeerde terminal, maar daar komen we pas achter als de bus al weg is. Even paniek, bellen naar Leila, altijd de reddende engel. De bus komt terug en brengt ons naar de internationale terminal.
Een oncomfortabele vlucht naar Istanbul, een veel betere naar Brussel, proberen wat slaap te vinden, elkaar uit het oog verliezen bij de transportband in Zaventem… een prozaïsch einde van een fantastische reis.
Marcus Leroy
28 april 2014